L
LAMPIONPLANT
De lampionplanten
Postzegel met het sneeuwmerk van winter, zo
hingen de lampionplanten hun oranje lampion uit.
De witte tanden waren van het ijzeren hek.
De hoeken van de ruiten hadden allevier
kerstkleuren, ze droegen in melkglazen vazen
de bloemen die daarbuiten hun zaden
verborgen onder de boomgaardsneeuw, onder
de sneeuw van de appelboom en de hazelaar
van de rafelige vlammen van de lampionstruik,
van de judaspenning en de stoffertjesplant.
Alle vinken hadden vrolijke snavels,
de appelvink had de dikste, maar hij daar,
de goudvink, had zó in de boom gekund, die
kunstig besneeuwde spar daarbinnen. Toen
sneeuwde het nog volgens geijkte gewoonte;
langer dan vijftien regels is het geleden.
Dit is een hommage aan de lampionplanten
vuurdragend in de sneeuw en bedrukt, niet
met 25 cent maar met 25 december. Nee, geen
postzegel – besneeuwd of niet – vent dat nog uit.
H.H. ter Balkt
Revisor, 3de jaargang, nummer 2, Amsterdam, 1976
LAMSOOR
Duinmanoeuvres
We trekken ons terug in slikken, leren
nieuwe namen: melkkruid, kweldergras, zilte
schijnspurrie, lamsoor, lepelblad, in de kilte
van de ochtend glijdt schorrekruid
wazig wit en warm naar binnen op onze tong
een ademloos verwachten van niets
gebaren, o zomerse nachten.
Hoopvol willen we mee getijden
maar luiden dwingt ons uit het ritme, hoor hoe
spottend de uitvaartklokken
van een verre polderkerk.
We worden nooit daders
van tijd. Eb en vloed zijn specialisten.
En nee, de zee zegt niet wat we willen horen
ze zegt niets over hoe er opnieuw
en aarzelend moet geboren, nu we weten
dat we toch niet, zoek het zelf
maar uit, zegt ze.
Hilde Keteleer
Weg van de tijd, Uitgeverij P, Leuven, 2019
LANCEWOOD
LAURIER
Laurieren in december
(Baruch, 5.8)
Laurier en buks omlommeren mijn noen.
- zij geuren
op Gods bevel,
riep Baruch toen uit Babylon,
- voor Israël! -
om een leegte te verfaaien,
om een mismoed weg te waaien,
zoals de betere kruiken
en gewijde struiken doen,
waartussen, zegt men, zat te soezen,
vóór het zwart gat veertien-achtien,
al heb ik zelf het nooit gezien,
een snoeier was het, die hem zag,
pastoor Heintje van Eyndhoven,
zijn bomen balsemden mijn jeugd,
ik woonde ’s zomers in hun kruin,
- roept Baruch om de advent te stijven,
vandaag, die kwakkelend begon. –
Groen, groen zullen ze blijven, groen.
Ze doen de wintermiddag deugd,
weldenkend tussen ’t grauw en bruin.
Ze laten zich graag aaien.
Hubert Van Herreweghen
Dietsche Warande & Belfort, 133ste jaargang, nummer 3, Leuven, 1992
LAVATERA
Maart
Haar naam als buienmaand weer eer aan doen,
Daar heeft ze éénendertig dagen voor.
Een knuffel warmte prikte de wolken door;
een hagelvlaag hoort ook bij het seizoen.
Écht is de winter nog niet uitgepraat.
Al trommelt krijgsgod Mars de lente op
(haar troepen exerceren dus volop)
ter plaatse rust geldt als ’t weer vriezen gaat.
Terwijl ik aan een lavatera snoei
Staan krokussen, door buurman nog geplant
(intussen is hij aan de overkant)
Voor hem oranje, purper, wit in bloei.
Een gouden bed narcissen sluit straks aan.
Toont prunus stil z’n blozende gezicht,
magnolia zuigt zich vol gulzig licht.
Wat met het leven komt, zal ook weer gaan.
Jos Wilmots
De Druivelaar, Izegem, 2021
LAVENDEL
Lavendel: zeldzaam
los,
alzijdig,
in
slierten.
Thijm: geheel
geheim
van luchtigheid.
Alain Delmotte
Standplaats, Pablo Nerudafonds, Brussel, 1997
LELIE
De lelie
Ach! Zeg toch niet dat ik geen lelie kon zien schreien!
Daar wàs een traan – al is er, gissend, ’t raden naar
of schuwe vreugde uit haar diepten kwam gedijen,
dan of er, stil, en stom, en wars van elk misbaar,
gestold verdriet hing binnen ’t klaterend verblijen
der parelwitte wanden, waar dus spiegelklaar,
een druppel, lekend, van de stamper neer kwam vlijen
op ’t parelwitte blad, bezond van eender waar.
En zou dan niet die lelie klankgevoelig zijn?
En zou die kuise bloem, van baat- en winzucht rein,
geen lichte trillingen van lach of klaagzang vangen
en mede – met mij mee – om zuchten of om zangen
geen traan doen wellen, traan van vreugde, traan van pijn?
Bij tranen slechts, wordt luisteren echte medicijn.
11.’78
S. Anderus
Reizend door land en leven, Van Meensel, Turnhout, 1991
&
de lelies
de lelies bloeien lang en
orchideediep
hun juwelen hoofd zinkt moe
van geuren
een gloed smeult in de schaduw tot
een vlek van licht en tranen
zij ranken hoog hun zwaarte zwelt en
smelt haar sterven naar
een ander zijn en
weer ontwaken
ijsbloemen en tasten
op de wanden van mijn huis
een open raam van lucht
buiten jaagt de winter en
er hijgt een witte regen op de weide
ergens zingt een stem van sneeuw
gevonden gevouwen de bloemen toe
Rosi Keirsmaekers
Ruimten, 2de jaargang, nummer 1, Antwerpen, 1963
LELIETJE-VAN-DALEN
&
De lijsterbes
Geen bloemen zijn, o boom
Als uwe bessen schoon
Op blad van groen en duister
O praal van rood koraal
En onophoudelijk gaat de vlucht
Van lijsters snoepend aan de vrucht
Van lust en luister
Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat
Tot er geen kraal meer gloeiend staat.
O boom, o ziel, o zoet verzuchten:
Te bloeien in Gods luchten rein
En als de lijsterboom vol vruchten
En buit van Zijne vooglen zijn.
Dirk Vansina
De liefde leeft, Heideland, Hasselt, 1966
LINDE
Lindeboom
Denk aan wat de soefimeester heeft gezegd: hoor
de wind in de linde. Adem uit. Laat je blad gaan
Benader zen vanuit daar. En als ik niet de wind,
alleen mijn eigen hart maar hoor?
Hij glimlachte tandeloos, hief een oude vinger:
benader zen vanuit dáár. Vertel en luister
Maar deze boom denkt alleen aan zichzelf. Uit-
dijen. Grip houden. Fotosynthese. Seizoensmode
Geen boodschap aan de namen in zijn bast
De mei was mij genegen – deze boom zwijgt bars
’s Nachts en alleen geurt hij misplaatst heerlijk
En dan de vorm van zijn bladeren waar ik over uitglij –
soetemi: gebruik de kracht van de ander. Val om. Breek
af
Hanz Mirck
Wegsleepregeling van kracht, Prometheus, Amsterdam, 2006
LISDODDE
Brandende lisdodden
De aanlegsteiger
bleek niet te bestaan, toen wij
opeens daar stonden.
Waar jij geen meer zag
maar kinderen die speelden
zag ik lisdodden –
lange, prachtige,
die achter en om jouw hoofd
stonden te branden.
Daarom keek ik zacht
naar het eiland, en kon ik
niet meer luisteren.
Daar waren ze ook –
op ’t eiland waar geen mens komt,
waar wij niet waren –
lisdodden, ranke,
die in hun pracht verbrandden
en werden verteerd.
Ik bleef zo kijken
omdat ik, zoals een kind
dat zijn schep verliest,
wou dat de middag
doorging en nooit meer afliep.
En ik wacht nog steeds
terwijl mijn wangen
door riettoppen aangezweept
in de wind zengen.
al schoot ik wortel –
het water blijft hetzelfde
en ik wacht nog steeds,
want slechts vóór ogen
blijkt doende gebladerte,
slechts tegen bomen
kunnen wij zeilen
ontwaren. Zo komt de pont
naar een overkant:
over water dat
niemand ziet. Met daaronder
jonge, vlammende.
Lloyd Haft
Brandende lisdodden, Querido, Amsterdam, 1984
&
LOBELIA
Zij praat met de planten
Ze kijkt de zaadjes de grond uit
de lobelia, de leeuwenbekjes en het
vingerhoedskruid, maar de Achillea
luistert niet zo goed doch de lavendel
Gehoorzaamt als kool, zo praat ze verder
de bloemen tegen de katten bewakend
gaas gespannen om ze te weren
de rozen overgeplant in de voortuin
En van de zomer bij haar border
zal zij theeschenken en plantpraten
en ik luisterend naar de bijen
Zo zullen wij gelukkig zijn onder de bloemen
de kelk voorzichtig sluitend in de avond
en ’s morgens de zon tegemoet
C. Winkler
Tirade, 15de jaargang, nummer 167/168, Amsterdam, 1971
LONGKRUID
Longkruid
Stil lig ik
geboeid aan
haar huid. Zij
wrijft uitgeslapen langs mij:
handgeschept licht.
Wit is een vergeetal.
Mark Van Tongele
Gedichten, Lannoo/Atlas, Tielt/Amsterdam, 2005
LORK
De larix (Hercules Seghers)
‘Hercules, onbemind, viel dood van de trap’
(in zeker gloriejaar, men kent geen graf)
Stook met je oog z’n droevige Larix; wind
is er niet; mist rondom, zwijgen; stiller
hangen de mossen aan de grondeloze stam.
Welk Land? In welk bos? Larix staat alleen,
er zijn geen bomen die hem bijstaan; hemel
is vertrokken van de ets. Je hoort het mos,
één jaar later zal het mos zijn grijs mes
op de schors van de Larix hebben gezet; einde
………………………………………………………………..
Er komt geen einde aan de Larix, tenzij brand.
Achter hem schuilt Hercules’ baard; éen oog
toe, tussen vuilnis en spatten, heft hij ’t mes
snijdt hem verder uit de plaat: Bemoste Boom.
Rolde al een houtblok van de trappen, kachel,
in ongenade; lachend; aan stukken,
donderjagend achter zijn Larix.
H.H. ter Balkt
Ode aan de Grote Kiezelwal, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992
LOTUS
Lotus in water
De lotusbloemen
enkel voor gouden goden
durft men te plukken
Clara Timmermans
Vuursteen, 10de jaargang, nummer 3, Overijse, 1990
LUPINE
Bij het lupinusblad
De morgenzon straalt de karbonkels open
Die in het blad van de lupinus dropen.
Een kever klimt de bladsteel op en zie
De vuursteen in lood-glimmend kwik verlopen.
August Vanhoutte
De macht der leegte, Heideland, Hasselt, 1979
De lampionplanten
Postzegel met het sneeuwmerk van winter, zo
hingen de lampionplanten hun oranje lampion uit.
De witte tanden waren van het ijzeren hek.
De hoeken van de ruiten hadden allevier
kerstkleuren, ze droegen in melkglazen vazen
de bloemen die daarbuiten hun zaden
verborgen onder de boomgaardsneeuw, onder
de sneeuw van de appelboom en de hazelaar
van de rafelige vlammen van de lampionstruik,
van de judaspenning en de stoffertjesplant.
Alle vinken hadden vrolijke snavels,
de appelvink had de dikste, maar hij daar,
de goudvink, had zó in de boom gekund, die
kunstig besneeuwde spar daarbinnen. Toen
sneeuwde het nog volgens geijkte gewoonte;
langer dan vijftien regels is het geleden.
Dit is een hommage aan de lampionplanten
vuurdragend in de sneeuw en bedrukt, niet
met 25 cent maar met 25 december. Nee, geen
postzegel – besneeuwd of niet – vent dat nog uit.
H.H. ter Balkt
Revisor, 3de jaargang, nummer 2, Amsterdam, 1976
LAMSOOR
Duinmanoeuvres
We trekken ons terug in slikken, leren
nieuwe namen: melkkruid, kweldergras, zilte
schijnspurrie, lamsoor, lepelblad, in de kilte
van de ochtend glijdt schorrekruid
wazig wit en warm naar binnen op onze tong
een ademloos verwachten van niets
gebaren, o zomerse nachten.
Hoopvol willen we mee getijden
maar luiden dwingt ons uit het ritme, hoor hoe
spottend de uitvaartklokken
van een verre polderkerk.
We worden nooit daders
van tijd. Eb en vloed zijn specialisten.
En nee, de zee zegt niet wat we willen horen
ze zegt niets over hoe er opnieuw
en aarzelend moet geboren, nu we weten
dat we toch niet, zoek het zelf
maar uit, zegt ze.
Hilde Keteleer
Weg van de tijd, Uitgeverij P, Leuven, 2019
LANCEWOOD
De groeipijn van lancewood
Overal in Nieuw-Zeeland
Ze stonden langs de rijbaan en leken mislukt
met hun gepijnigde, hangende armen
we zagen ze maar keken erlangs alsof ze
dan weg waren, de bittere boompjes
hun bladeren wapens, getand en scherp
als de punten van een zaag
hun sap doortrokken met visioenen
van moatongen al lang uitgestorven.
Jong zijn niet iel en dor moeten ogen
geen afwijzing mogen zijn of verdriet.
We wisten nog niet dat dit een belofte was
van bomen met stammen pezig als touw
en glunderende kronen met vrolijk blad dit bedroefde.
Marijke Hanegraaf
Iets dat ons kan zijn. De Nieuw-Zeelandgedichten, bundel in voorbereiding
LAURIER
Laurieren in december
(Baruch, 5.8)
Laurier en buks omlommeren mijn noen.
- zij geuren
op Gods bevel,
riep Baruch toen uit Babylon,
- voor Israël! -
om een leegte te verfaaien,
om een mismoed weg te waaien,
zoals de betere kruiken
en gewijde struiken doen,
waartussen, zegt men, zat te soezen,
vóór het zwart gat veertien-achtien,
al heb ik zelf het nooit gezien,
een snoeier was het, die hem zag,
pastoor Heintje van Eyndhoven,
zijn bomen balsemden mijn jeugd,
ik woonde ’s zomers in hun kruin,
- roept Baruch om de advent te stijven,
vandaag, die kwakkelend begon. –
Groen, groen zullen ze blijven, groen.
Ze doen de wintermiddag deugd,
weldenkend tussen ’t grauw en bruin.
Ze laten zich graag aaien.
Hubert Van Herreweghen
Dietsche Warande & Belfort, 133ste jaargang, nummer 3, Leuven, 1992
LAVATERA
Maart
Haar naam als buienmaand weer eer aan doen,
Daar heeft ze éénendertig dagen voor.
Een knuffel warmte prikte de wolken door;
een hagelvlaag hoort ook bij het seizoen.
Écht is de winter nog niet uitgepraat.
Al trommelt krijgsgod Mars de lente op
(haar troepen exerceren dus volop)
ter plaatse rust geldt als ’t weer vriezen gaat.
Terwijl ik aan een lavatera snoei
Staan krokussen, door buurman nog geplant
(intussen is hij aan de overkant)
Voor hem oranje, purper, wit in bloei.
Een gouden bed narcissen sluit straks aan.
Toont prunus stil z’n blozende gezicht,
magnolia zuigt zich vol gulzig licht.
Wat met het leven komt, zal ook weer gaan.
Jos Wilmots
De Druivelaar, Izegem, 2021
LAVENDEL
Lavendel: zeldzaam
los,
alzijdig,
in
slierten.
Thijm: geheel
geheim
van luchtigheid.
Alain Delmotte
Standplaats, Pablo Nerudafonds, Brussel, 1997
LELIE
De lelie
Ach! Zeg toch niet dat ik geen lelie kon zien schreien!
Daar wàs een traan – al is er, gissend, ’t raden naar
of schuwe vreugde uit haar diepten kwam gedijen,
dan of er, stil, en stom, en wars van elk misbaar,
gestold verdriet hing binnen ’t klaterend verblijen
der parelwitte wanden, waar dus spiegelklaar,
een druppel, lekend, van de stamper neer kwam vlijen
op ’t parelwitte blad, bezond van eender waar.
En zou dan niet die lelie klankgevoelig zijn?
En zou die kuise bloem, van baat- en winzucht rein,
geen lichte trillingen van lach of klaagzang vangen
en mede – met mij mee – om zuchten of om zangen
geen traan doen wellen, traan van vreugde, traan van pijn?
Bij tranen slechts, wordt luisteren echte medicijn.
11.’78
S. Anderus
Reizend door land en leven, Van Meensel, Turnhout, 1991
&
de lelies
de lelies bloeien lang en
orchideediep
hun juwelen hoofd zinkt moe
van geuren
een gloed smeult in de schaduw tot
een vlek van licht en tranen
zij ranken hoog hun zwaarte zwelt en
smelt haar sterven naar
een ander zijn en
weer ontwaken
ijsbloemen en tasten
op de wanden van mijn huis
een open raam van lucht
buiten jaagt de winter en
er hijgt een witte regen op de weide
ergens zingt een stem van sneeuw
gevonden gevouwen de bloemen toe
Rosi Keirsmaekers
Ruimten, 2de jaargang, nummer 1, Antwerpen, 1963
LELIETJE-VAN-DALEN
Lelietjes der dalen
Ik zag lelietjes der dalen
Bij de buren, langs het hek
Oei, mijn vingers die jeukten
En tintelden…’t was te gek!
Ik wilde ze gaan stelen
Voor een hoekje in mijn eigen tuin
Maar ja mijn eerlijkheid gebood
GIJ ZULT NIET STELEN!
En slechtigheid, zei mijn geweten
Komt altijd uit.
Heel vaak loop ik langs het poortje
Daar zie ik ze veel staan
Nog steeds voel ik het blozen
Al bij het verder gaan.
Dag lelietjes der dalen
Groet ik ze in gedachten
Nog steeds hebberig…wat ontdaan
Nog tintelen mijn vingers
Maar…ik laat ze netjes staan.
A.G. Aberkrom
Schrijfsels, 13de jaargang, nummer 1, Zaandam, 1996
Ik zag lelietjes der dalen
Bij de buren, langs het hek
Oei, mijn vingers die jeukten
En tintelden…’t was te gek!
Ik wilde ze gaan stelen
Voor een hoekje in mijn eigen tuin
Maar ja mijn eerlijkheid gebood
GIJ ZULT NIET STELEN!
En slechtigheid, zei mijn geweten
Komt altijd uit.
Heel vaak loop ik langs het poortje
Daar zie ik ze veel staan
Nog steeds voel ik het blozen
Al bij het verder gaan.
Dag lelietjes der dalen
Groet ik ze in gedachten
Nog steeds hebberig…wat ontdaan
Nog tintelen mijn vingers
Maar…ik laat ze netjes staan.
A.G. Aberkrom
Schrijfsels, 13de jaargang, nummer 1, Zaandam, 1996
LIAAN
Niet zelden
Niet zelden slaag ik erin
de bescheiden viooltjes, de
kalme sla in het tuintje dat
ik dacht dat je was geworden,
even opwindend te vinden als
destijds de spannende lianen, de
overrompelende orchideeën in
het woud dat ik denk dat je
eens bent geweest. Dan
hoef ik het huis niet uit.
Anton Korteweg
Ouderen zijn het gelukkigst, Meulenhoff, Amsterdam, 2015
LIEVEVROUWEBEDSTRO
Asperula odorata
Lievevrouwebedstro, 13 oktober
Het lievevrouwebedstro langs de wegen
die ik serviel en als een loonslaaf ging,
sterft langzaam af en wordt herinnering,
de aarde als een sterveling genegen.
Ik kan alleen de offerschaal nog legen
en met het kruid de laatste dagen gaan,
want eindigheid hangt aan de schoonste waan:
de punter die de winter streng zal wegen.
De kudde en de herder, afgemeten,
voldaan van loomheid langs de oude baan,
zie ik, van kruid en heide volgevreten,
vertraagd door mijn verlaten herfstland gaan:
terwijl de schapen van het bedstro vreten,
blijft reeds de herder als bevroren staan.
Frans Hoppenbrouwers
Calendarium poeticum, SUN, Nijmegen, 1998
LIGUSTER
Ligue Monstre: liguster
Van alles wat
iets anders nodig heeft
om te bestaan
is het zware zwarte
dat in jouw ogen hangt
nog het lichtst
en te dragen
maar het radeloze dat oplicht
wanneer je, zelfgenoegzaam
van zachtgele zomerte
in de diepe schaduw
van een liguster
ineens dat loodzwaar verlangen
weervindt…
Daniel Dedaine
Lijn 25, nummer1/2, Opwenteling, Eindhoven, 1993
LIJSTERBES
Wilde lijsterbes
Aangevlogen uit het schaduwloze
in schemering van beukenwoud
gedropt: een kiempje een
toekomst een
schraal gebogen besje
uit haar zomerdepressie omhoog-
spiralend naar het plafond, het
luchtgaatje daarin –
terwijl over het strooisel glijdt
een plasje zon (maan
mag ook), al nader schrijdt
het moment
dat het langzaam volloopt
met bodem, het straalbezopen
gelukkig even
zich getild voelt
tot in het schaduwloze
Asperula odorata
Lievevrouwebedstro, 13 oktober
Het lievevrouwebedstro langs de wegen
die ik serviel en als een loonslaaf ging,
sterft langzaam af en wordt herinnering,
de aarde als een sterveling genegen.
Ik kan alleen de offerschaal nog legen
en met het kruid de laatste dagen gaan,
want eindigheid hangt aan de schoonste waan:
de punter die de winter streng zal wegen.
De kudde en de herder, afgemeten,
voldaan van loomheid langs de oude baan,
zie ik, van kruid en heide volgevreten,
vertraagd door mijn verlaten herfstland gaan:
terwijl de schapen van het bedstro vreten,
blijft reeds de herder als bevroren staan.
Frans Hoppenbrouwers
Calendarium poeticum, SUN, Nijmegen, 1998
LIGUSTER
Ligue Monstre: liguster
Van alles wat
iets anders nodig heeft
om te bestaan
is het zware zwarte
dat in jouw ogen hangt
nog het lichtst
en te dragen
maar het radeloze dat oplicht
wanneer je, zelfgenoegzaam
van zachtgele zomerte
in de diepe schaduw
van een liguster
ineens dat loodzwaar verlangen
weervindt…
Daniel Dedaine
Lijn 25, nummer1/2, Opwenteling, Eindhoven, 1993
LIJSTERBES
Wilde lijsterbes
Aangevlogen uit het schaduwloze
in schemering van beukenwoud
gedropt: een kiempje een
toekomst een
schraal gebogen besje
uit haar zomerdepressie omhoog-
spiralend naar het plafond, het
luchtgaatje daarin –
terwijl over het strooisel glijdt
een plasje zon (maan
mag ook), al nader schrijdt
het moment
dat het langzaam volloopt
met bodem, het straalbezopen
gelukkig even
zich getild voelt
tot in het schaduwloze
Gerrit Massier
Revisor, 19de jaargang, nummer 4, Amsterdam, 1992
&
Midden augustus
Revisor, 19de jaargang, nummer 4, Amsterdam, 1992
&
Midden augustus
Nog staat de zomerzaal
in top getooid,
en reeds heeft met de praal
van trossen bloedkoraal
mijn kleine lijsterbes
haar kleed vermooid.
Zij draagt terzij van 't pad
zó slank en fijn
haar vruchten, als een schat
van rood in groen gevat,
dat men soms twijfelt, of
't geen bloemen zijn,.
Garmt Stuiveling
Garmt Stuiveling
Eindstand, Heideland, Hasselt, 1967
&
De lijsterbes
Geen bloemen zijn, o boom
Als uwe bessen schoon
Op blad van groen en duister
O praal van rood koraal
En onophoudelijk gaat de vlucht
Van lijsters snoepend aan de vrucht
Van lust en luister
Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat
Tot er geen kraal meer gloeiend staat.
O boom, o ziel, o zoet verzuchten:
Te bloeien in Gods luchten rein
En als de lijsterboom vol vruchten
En buit van Zijne vooglen zijn.
Dirk Vansina
De liefde leeft, Heideland, Hasselt, 1966
LINDE
Lindeboom
Denk aan wat de soefimeester heeft gezegd: hoor
de wind in de linde. Adem uit. Laat je blad gaan
Benader zen vanuit daar. En als ik niet de wind,
alleen mijn eigen hart maar hoor?
Hij glimlachte tandeloos, hief een oude vinger:
benader zen vanuit dáár. Vertel en luister
Maar deze boom denkt alleen aan zichzelf. Uit-
dijen. Grip houden. Fotosynthese. Seizoensmode
Geen boodschap aan de namen in zijn bast
De mei was mij genegen – deze boom zwijgt bars
’s Nachts en alleen geurt hij misplaatst heerlijk
En dan de vorm van zijn bladeren waar ik over uitglij –
soetemi: gebruik de kracht van de ander. Val om. Breek
af
Hanz Mirck
Wegsleepregeling van kracht, Prometheus, Amsterdam, 2006
LISDODDE
Brandende lisdodden
De aanlegsteiger
bleek niet te bestaan, toen wij
opeens daar stonden.
Waar jij geen meer zag
maar kinderen die speelden
zag ik lisdodden –
lange, prachtige,
die achter en om jouw hoofd
stonden te branden.
Daarom keek ik zacht
naar het eiland, en kon ik
niet meer luisteren.
Daar waren ze ook –
op ’t eiland waar geen mens komt,
waar wij niet waren –
lisdodden, ranke,
die in hun pracht verbrandden
en werden verteerd.
Ik bleef zo kijken
omdat ik, zoals een kind
dat zijn schep verliest,
wou dat de middag
doorging en nooit meer afliep.
En ik wacht nog steeds
terwijl mijn wangen
door riettoppen aangezweept
in de wind zengen.
al schoot ik wortel –
het water blijft hetzelfde
en ik wacht nog steeds,
want slechts vóór ogen
blijkt doende gebladerte,
slechts tegen bomen
kunnen wij zeilen
ontwaren. Zo komt de pont
naar een overkant:
over water dat
niemand ziet. Met daaronder
jonge, vlammende.
Lloyd Haft
Brandende lisdodden, Querido, Amsterdam, 1984
&
Dender I
Straks fietst mijn vader van het water weg,
moeder zal hem volgen
op die ranke fiets van haar
en ik zal kijken naar de vele huizen
die de Dender ketenen in steen.
(Want weiland koestert een rivier,
het gras zit als een zachte groene jas
om zijn natte lendenen
en spreekt de gladde watertaal
met een tong van lisdodde en riet)
Aalst, een rode vlek van duizend daken,
een geur die vreemd is aan mijn dorp
en grijze pluimen uit de rode mond
van wat men fabrieken noemt.
Vijf ben ik en vooraan op de fiets.
1952, Aalst
Willie Verhegghe
Dender, Poëziecentrum, Gent, 1997
LOBELIA
Zij praat met de planten
Ze kijkt de zaadjes de grond uit
de lobelia, de leeuwenbekjes en het
vingerhoedskruid, maar de Achillea
luistert niet zo goed doch de lavendel
Gehoorzaamt als kool, zo praat ze verder
de bloemen tegen de katten bewakend
gaas gespannen om ze te weren
de rozen overgeplant in de voortuin
En van de zomer bij haar border
zal zij theeschenken en plantpraten
en ik luisterend naar de bijen
Zo zullen wij gelukkig zijn onder de bloemen
de kelk voorzichtig sluitend in de avond
en ’s morgens de zon tegemoet
C. Winkler
Tirade, 15de jaargang, nummer 167/168, Amsterdam, 1971
LONGKRUID
Longkruid
Stil lig ik
geboeid aan
haar huid. Zij
wrijft uitgeslapen langs mij:
handgeschept licht.
Wit is een vergeetal.
Mark Van Tongele
Gedichten, Lannoo/Atlas, Tielt/Amsterdam, 2005
LORK
De larix (Hercules Seghers)
‘Hercules, onbemind, viel dood van de trap’
(in zeker gloriejaar, men kent geen graf)
Stook met je oog z’n droevige Larix; wind
is er niet; mist rondom, zwijgen; stiller
hangen de mossen aan de grondeloze stam.
Welk Land? In welk bos? Larix staat alleen,
er zijn geen bomen die hem bijstaan; hemel
is vertrokken van de ets. Je hoort het mos,
één jaar later zal het mos zijn grijs mes
op de schors van de Larix hebben gezet; einde
………………………………………………………………..
Er komt geen einde aan de Larix, tenzij brand.
Achter hem schuilt Hercules’ baard; éen oog
toe, tussen vuilnis en spatten, heft hij ’t mes
snijdt hem verder uit de plaat: Bemoste Boom.
Rolde al een houtblok van de trappen, kachel,
in ongenade; lachend; aan stukken,
donderjagend achter zijn Larix.
H.H. ter Balkt
Ode aan de Grote Kiezelwal, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992
LOTUS
Lotus in water
een brugje met vergezicht
ik zie een zwaluw
Willem Persoon
Paaiplezier, StAP, Antwerpen, 2019
&
De lotusbloemen
enkel voor gouden goden
durft men te plukken
Clara Timmermans
Vuursteen, 10de jaargang, nummer 3, Overijse, 1990
LUPINE
Bij het lupinusblad
De morgenzon straalt de karbonkels open
Die in het blad van de lupinus dropen.
Een kever klimt de bladsteel op en zie
De vuursteen in lood-glimmend kwik verlopen.
August Vanhoutte
De macht der leegte, Heideland, Hasselt, 1979
LYCHEE
Even winkelen
We zijn van weerhaken voorzien,
maar kunnen ons nog openen.
We slaan de armen over elkaar
om toe te zien op wat niet gebeurt.
Nog altijd springen we in de auto
om een hoekje om te rijden
en boodschappen te doen. We kopen
een tros radijsjes, halfwit, halfrood,
met een pittige smaak, maar melk-
en glutenvrij, afkomstig uit Nederland,
voor een zomers stamppotje,
en een heerlijke Emiliana, veganistisch
en van een biologisch geteelde Gewürztraminer druif
uit de Casablancavallei in Chili,
nier overdreven aromatisch of bloemig,
maar zacht en vriendelijk,
en natuurlijk proef je de fruittonen
van lychee en meloen erin.
Tegen de tijd dat wij dat stamppotje
met een glaasje wijn
achter de kiezen hebben,
is de aarde nog lang niet opgewarmd.
Joris Iven
Zwemlessen voor later, Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2020