trillend in de wind.
plukte ik de schraalste.
dor propje, sprietje, spijt.
bloeide je weer, liet je determineren.
Zandblauwtje, Jasione montana.
Scherfje hemel in een plastic beker.
ijdel is dit woord.
Er dreef een zaadje op de zee.
De overstroming nam het mee.
Het zonk omlaag en greep zich vaster.
Het sprong om hoog en 't werd een aster.
langs d'armoe der gekwelde landen.
ZEEGRAS Tussen de zilveren strandmeren Ik wil een weg naar de einder.
Het zomerfeest is voorbij. Grote wolken hangen
laag aan de hemel en de laatste baadster verdwenen.
Achter mij krimpt de stad.
En verdwijnt in het verkleinende achterland.
Voor mij druist de zee. Ik zie
het zeegras in de zeewiervelden.
Ik wil een weg aan de einder vinden.
Het strand blinkt en tussen de zilveren strandmeren
waar mijn voet den bodem vademt ben ik op drijfzand.
Hendrik Carette Een raaf in Raversijde, Poëziecentrum, Gent, 1993
Polderen tot je brak ziet
zeeweiden van wier, zwart gemangeld in rijshout
het dagmenu komt uit de tuinen van het Noorden
stoer van krab met zeekraal als doolhof, bagger toe
intussen vullen de bewoners van het slikveld
de lucht met ingestudeerde uithalen van het koor
hagelwit leven zij daar op mijn grijsgedraaide plaat
dit spektakeltheater van het vrijgevochten wad
laveert als overwinning door mijn hoofd
hier verliest een standpunt sowieso binnen zes uur
elk evenwicht en spoelt als onderstroom weg
en dat terwijl prielen stoïcijns blijven kabbelen
tegen het zoemend klapwieken
van de gladde karkassen achter de dijk
ze schitteren blind, terwijl mijn ogen een uitweg
zoeken, een ligplaats willen, maar het is vol en ver
bureaubeslissers polderen zonder laatste ronde
schuifelend over geitenpaadjes, tussen zout en zoet
tot je brak ziet
heradem de laatste regel
Bert Struyvé
De Schaal van Digther, Wingene, 2019
ZEVENBLAD
Brief aan de tuinman
Ik ben de wildgroei langs uw beukenhagen
Ik ben de slinkse kruiper in uw gras
Ik ben welhaast een onuitroeibaar ras
Ik ben uw diepe smart, uw jammerklagen
Ik blijf, al gaf u mij een giftig bad
Uw immer toegenegen zevenblad
Hanny van Alphen
Gevonden op Gedichten.nl
ZILTE WATERRANONKEL
Waterlandkerkje
In het gazon voor het kerkje priemen de ankerpunten
werkloos uit de sokkel en herinner ik me het houten
standbeeld van de prediker met het afgesneden oor.
In Waterlandkerkje hoort iets afwezig te zijn.
Zoals in de zomer na de dood van mijn zus, mijn vader
haar afwezigheid noteerde in het gastenboek daar.
Vervolgens elke zomer opnieuw, terwijl wij aan de voet
van de houten man boterhammen snoepten met roerei
en ginnegapten om de kanten kraag rond het hoofd.
Ik trap diep in de pedalen door gestolde beelden.
Mijn vader op zijn rode ros, hemdloos, de stafkaart
aan het stuur bevestigd, mijn broer op de racefiets
met het volle wiel, rode kaken onder blonde haren,
mijn zus met een strohalm in de hand.
Het polderland prikt door de huid. Zodra
de dijken breken, vullen de kreken en slikken.
Bij springtij onder een gouden, gezwollen maan,
bezwijken de jaar na jaar opgetrokken schansen
en breken de hervormde herinneringen
door de Spaanse linie in mijn hoofd.
De deur van Waterlandkerkje is gesloten.
Het blijft bij flarden die onaangekondigd
opschieten als zeekool tussen dijkstenen
en gaandeweg fossiel worden, haaientanden
en schelpen die je kan rapen bij eb.
Flarden, zoals daar zijn:
het kwaken van boomkikkers in de verzande havenkom
koeien die weiden op de wallen tussen kranswier en zilte waterranonkel
broer met mond vol kleverige snoepjes die meezingt met de belfortbeiaard
ongenaakbaar en afgemat de onvolgroeide tanden ontbloot bij de grenspaal
de gele fietskar die leeg en haar meisjesvorm verliezend tegen de muur schoort
In de schelpenwinkel koop ik een haai
en een zeehond uit pluche, souvenirs
voor de kleintjes, vergeet ik dat zachte
dingen het eerst verdwijnen.
Jonas Bruyneel
website Schrijvers in Sluis, Sluis, 2022
ZILVERABEEL
Zilverabeel
Kijk naar het blad van de zilverabeel
dat rusteloos schittert in wind en zon.
Licht en donker keert het om en om -
een wild bewegen, heen en weer tussen
de randen van het leven. Geeft geen
antwoord, maar geen beter dat bestaat.
Tom van Deel
Het Liegend Konijn, nummer 1, Leuven/Amsterdam, 2007
ZILVERBERK
Op de hoogte
Van geen wijken weten gehuchten. De keuze
voor fonteinen ligt er bij vrolijke tuimelvogels
voor de hand. Van alles immers zijn zij op de
hoogte. Wat horen ze? Het tomeloos talmen
van zomer, in dat zonderlinge slaapland van
het mulle zand. Zuiver zwijgt er de zilverberk.
Bert Bevers
Bedekte termen, Stabilitas loci, Antwerpen, 2023
&
Bijzondere herfstik zit bij het raam zie de zilverberk
nooit eerder was hij
me zo nabij
straks legt hij zijn
gouden kroon neer
zijn hij
zijn zij
staan naakt voor mij
de wendbare zilverstam
reikt richting hemel
wij trachten beiden naar licht
broze takken ontvlambare twijgen
ze zweven voorbij
te ver weg om te omarmen
een ruisende haarbos die
de dunne muzieklijn
van de wind bespeelt
breekbare symfonie
bedwelmend geheim
er hangt lichtheid in de lucht
ze vergaagt
de duisternis
het donkere jaargetij
beroert de hunker van mijn huid
Chantal Sap
soms maak ik wonderlijke reizen, Uitgeverij Fluxenberg, Gent, 2023
ZILVERDEN
Variaties op een thema I (2)
In een verlorenheid die vinden werd
ozoon van ruimteloos bezit
de rukwind uwer borsten
zoals het bloed
zijn dageraad beschrijft
maar nu de nacht
zo vreemd zijn mineraal
tot steden en platinaplassen uitgelegd
de nachtzon van uw schoot
zoals het bloed
zijn diepten peilt
maar peilloos nu
zo vreemd uw naam mijn naam
uw zee uw zilverdennen golven uit
en sneeuw daalt over 't klif van dood
wij noemen 't rijk Tamandi
bloeiend naar uw hand ...
Pol Le Roy
Spel en spiegel, De Roerdomp, Brecht/Antwerpen, 1967
In Wingene pluk je wilde hop,
bij Gordes zilverdistelbloem,
schildersverdriet in Merendree.
In Blanden bloeide hemelsleutel,
bij Elverdinghge kaardebol,
en steenbreek in Ravenna.
Tijd heeft hun geur en kleur vervaald.
Maar met hun namen vlecht je nog
een wissen maandje immortellen.
Reine Wellens
De vier seizoenen en het eeuwig leven, onuitgegeven bundel
ZILVERKAARS
Plan
En nu op onze manier!
We gaan het ze voordoen, de grote mensen
die het zo goed weten, maar alles
in de soep laten lopen.
Op de oceaan, de zeeën, de rivieren,
al die stinkboten weg, we vouwen scheepjes
van papier met zeilen van krant, of liever nog
- want bomen zijn om in te klimmen, niet
om te kappen - we maken ze van bamboe
met oude t-shirts aan de mast.
We doen er minder en ze blijven klein,
want olietankers hoeven niet en ook niet
die kastelen vol groentes en pompoenen
uit verre landen, nee we maken een tuin
met alle rare namen die je eten kunt, kweepeer,
guichelheil, artisjok, knolselderij, zilverkaars
en we hoeven nooit meer op vakantie
want onze tuin is de fijnste plek op aarde.
Herman Coenen
Dichter, Stichting Plint, nummer 25, Eindhoven, 2022
ZILVERKRUID
Noordland
we tellen oosterlengtegraden
brengen een kustlijn in kaart
rond de poolwoestijn weeft de toendra
een strook van korstmos en zilverkruid
om de vlag van thuis te planten
moeten we boren door mergel en graniet
aan de kaap houdt permafrost gasbellen vast, als oude adem
onder de spiegel dreigt een blauwe gletsjertong
schaarse weelde trekt rendieren aan
fjorden snijden ons eiland in rafels
Wim Vandeleene
Veelvoud van een eiland, Obsidiaan, Uitgeverij P, Leuven, 2024
ZILVERSCHOON
Zilverschoon Moeders mooiste is zij niet. Zij kreunt onder het gewicht
van platte taal. Laag bij de grond is er een smalle weg,
ondanks gegiechel om haar heen, ongunstig weerbericht
en stikstof aan de voet. “Wie denkt dat ik ’t loodje leg,”
schreef ze opstandig op een dag, “veronderstelt wellicht
dat schoonheid enkel bloeit op ranke steel. Wat ik voorzeg:
ze is van korte duur. Als ik mijn kleine bloem heb opgericht
ligt zij al lang geplukt, te zielepoten in de heg.”
Dat schreef ze in haar schrift. Ik las het voor,
maar niemand hoorde er van op. Ik zocht haar blik;
die vond ik in gezelschap van een korte schrik,
toen zij anjer, margriet, viool en ridderspoor
ten spijt, opstond tussen een paar regels door.
Op lichte voet. Zo zilverschoon als ganzerik.
Albert Megens
Boventonen, Slib, Middelburg, 1992
ZILVERSPAR
Kinderboek II
Ogen glijden over de stam
van een zilverspar:
hoe hij naar de hemel snakt,
die niet raakt en toch
tevreden blijft bestaan.
Haar mond aarzelt woorden.
In de verte verdwaalde regen.
Stemmen waarin dromen hangen.
Als een ingeving valt ze uit de lucht.
Johan Clarysse
Het geduld van water, Uitgeverij P, Leuven, 2024
ZOMEREIK
Le Verdier, een avondwandeling
Draaiend om de eigen as vallen valleien
van volheid in de ogen, worden heuvels
verheugende ogenblikken vol wolken
in grote grijzen daarboven, regenzwanger.
Draaiend om de eigen as verhogen heuvelen
en hellingen zich, ze verrijken hun verten
met steile zomereiken, het woud van Grésigne
waarin het hert zich verbergt en het everzwijn
dat naast zijn leger graast. Draaiend om zijn as
is dit het landschap zoals het in de oertijd was.
Hedwig SpeliersAls God in Frankrijk, Uitgeverij P, Leuven, 2016ZOMERLINDE
Zomerlinde In chamois tutu van avondlicht
tussen de beuken vandaan getreden
midden in het weiland staan
wemelen en bewegen, ingehouden
ingehouden tot je laatste blad,
je laatste twijg en zwartst afsteken
en al serafijnser ruisend
in de blauwe duisternis op punt
een pas te doen, een sprong,
doordrongen van geen oog,
geen oor, geen wind.
Erik Menkveld
De karpersimulator, De Bezige Bij, Amsterdam, 1997
ZONNEBLOEM
Zonnebloemenbrand
Lief lijfje
lovertoverbosje
schreef ik
schrap
en overschrijf je
klavertandenliefje
klavertandenbos
leef je laaf je
mij gestolen
klaverhartedief
pluisje
pluk
en overdrijf je
klaverhartelief
’k geef je
heb je teefje
lief.
Marc Bruynseraede
Vraag waarom wij vleugels dragen, Walter Soethoudt, Antwerpen, 1977
&
Tot overmaat
De zonnebloem werd zwart, de schommel rot.
Het pindasnoer is leeg, het gras vertrapt.
De kamperfoelie is kapotgewaaid.
En jij? Jij werd er ook niet mooier op.
Anton Korteweg
Ouderen zijn het gelukkigst, Meulenhoff, Amsterdam, 2015
&
Zaadmaand
Daar stond een late zonnebloem
Te sterven in de laatste zon;
En niemand in de wereld
Die haar nog helpen kon.
Een mensen gerimpeld
En door geen werk vergroofd,
Die sneed van 't mager halske
Dat beu-gebogen hoofd.
En op z'n smalle vingren
Woog het van zaden zwaar.
Ze hebben elkaar bekeken
En hij werd bang van haar.
En schouwend in zich zelve,
Voelend z'n groot verval:
"Zal ik zo prachtig wezen,
Als God mij plukken zal?"
Alice Nahon
Verzamelde gedichten, Mercator Plantijn, Antwerpen, 1983
ZONNEDAUW
De derde dag
Stekend hoog de volle zon,
als wespen, woelend om een buit,
turend over dulle duinen,
alom zand en gras en hei
nomade, esplanade
is het spoor niet meer te volgen?
speurt de ziener hier de bok?
heksenkrans, gruweldans van
insecten met de zonnedauw
en zijn blik staart tussen dolle kervel
recht naar een klaverblad van vier
Tony Rombouts
De witte wandelaar, Berghmans Uitgevers, Antwerpen, 2001
ZONNEKRUID
De tuin roept (III)
Op het middaguur komt de magnolia schreeuwend tot leven.
Loof groeit, maakt zich los van de boom.
Flarden van eksters en kauwen zwermen ruziënd uit.
De lucht is lawaaierig, pekzwart. Gekibbel en gelach.
De lucht boven de tuin is vooral log.
Ik woel de aarde om, maak de tuin lenteklaar. Een ritueel. Ik graaf
donkere klonters op, leg er takken voor in de plaats. Een ruil.
Af en toe kleurt de aarde oker, straalt de zon ondergronds.
Ik draai in rondjes, kan eindeloos graven. Waar ik ook steek,
aarde blijft kleven en klei houdt de regen tegen.
Ik moet gaten maken, er mag geen nieuwe stroom ontstaan.
Ik moet het hart raken, iemand ontgraven.
Op het avonduur wend ik me tot wat me omgeeft:
distels, heesters, zonnekruid en duizendblad.
Een tuin is nooit af.
Christophe Batens
Hoe doorwaadbaar dagen zijn, Poëziecentrum, Gent, 2024
ZURKEL
Zurkel Een blaadje zurkel op de mond,
een beven in mijn keel,
geheim, gezouten, zoet, gezond
en dan schudt af de dag geheel
zijn sleeuwte, roest en zurigheid,
zijn geelte en zijn gedurigheid
en ’t ritselt in mijn kieuwen.
O vroeger moest ’t een bos, een boom,
nu mag ’t een takje wezen,
een blaadje, dat mij zijn aroom
geeft om mij te genezen.
Een tand erin, een tong eraan
en vijftig jaar vernieuwen.
Tot in mijn moeder heb ik dit verstaan.
Hubert Van Herreweghen
Dichters van Nu 12, Poëziecentrum, Gent, 1999
ZWARTE ELSZwarte els (Alnus glutinosa) Te mogen leven langs schraalland
en slenk, zonder vrees voor
landhonger of kap, nooit
eenzaam zijn, altijd in opslag,
altijd hoger, met een kop vol zon,
de voeten zompig in een lommerbad,
windsingel zijn langsheen de
trage wegen van mijn hart.
Te moeten sterven vóór de katjes
en de proppen, geen voorjaar meer,
geen zaad, geen nervatuur. Het uur
van stilte na het vallen op de milde
aarde, het vloeien van het bloed
in gang gezet, de boze geesten
uit de stam bevrijd, versneden worden
en verzaagd. En dan het klikklakken
van klompen uit mijn verre kindertijd.
Christina Guirlande
Sporen in een holle weg, Uitgeverij Het Punt, Dendermonde, 2016
&
Zwarte Els
onder haar huid en in het diepste geheim
bundelen wortels zich tot vuistdikke knollen
die nakomelingen en stikstof bewaren
stugge wapens tegen steen en beton
ze aardt het best met ingesneden blad
dat de wind vangt die water aanvoert
met ingerold verlangen droomt ze van binding
ook al telt haar vlees een enkele jaarring
gastvrij waakt haar hart over zomen van pleinen
kades en parken, pompt zuurstof de nieuwe
stadszichten in, haar voeten koelen het asfalt
voor mos en dier wiegt ze de wereld anders
hittegolven gaan liggen in haar schaduw
onstuitbaar tast ze bosranden af,
haar taaien lichaam een wissel op later
groene sleutel voor ons eindig verdwijnen
Steven Van Der Heyden
Stadsdichter Roeselare 2024-2025
ZWARTE ILEX
Florentijns sonnet I
Aan den Leerling
Gij, die gekomen zijt om wijze lessen,
'k Leer u niet anders dan wat ik geleerd
Heb van de Vreùgde. Zij heeft mij bekeerd,
Toen zij mij vond gedoke' onder cipressen,
In schaûw van zwarte ilex en klimoptressen.
Zij wees den hemel, dien 'k nooit had vereerd,
Waarheen mijn blik zelfs nóóit zich had gekeerd...
Thans leer 'k u, wat mij leerde mijn Meestresse.
Zij hief mijn moede ziel met moederarmen
Omhoog en leidde mij naar 't vreugdewoud,
Waar 'k zelfs bij 't wild gedierte vond erbarmen.
't Heb mét haar schuw in 't schel azuur geschouwd;
Zij lachte en kuste blij me, en aan mijn voeten
Kwam lekkend leeuw en luipaard mij begroeten.
Louis Couperus
Schimmen van glans, Heideland, Hasselt, 1964
ZWARTE LIS
Zwarte lis
Daar doemt het zwart weer op
een wolkeloze lucht licht
verheugd een schil van buiten
Terwijl hier oppermachtig
op de grens afwezig een kas
op Mars getekend is
Beelden staan zelden buiten
eerder binnen op hun tenen
gespiegeld in een zwarte lis
Henk Ester
Kameren van vuur, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2023
ZWENKGRAS
Zwenkgras
Winter legt in bomen
de oudste nesten bloot.
Er vriezen glazen deuren
in de aarde.
En daardoor treed jij binnen
in dit steeds meer
onbetrokken blauw
met droogboeketten ridderspoor
en iets
van een vergoten kindheid.
Verbeten tracht ik om niet
om te zien,
maar alle licht
wil dubbelzinnig schijnen.
Je ademt kleine zoutkristallen
op het zwenkgras in mijn tuin.
En als met krijt geturfde dagen
staat in het land een berkenrij.
P.J. Donnee
De Tweede Ronde, 15de jaargang, nummer 1, Amsterdam, 1994